Verben Niederländisch
Konjugation der niederländischen Verben
Konjugation der niederländischen Verben
Kartei Details
| Karten | 24 |
|---|---|
| Sprache | Deutsch |
| Kategorie | Deutsch |
| Stufe | Grundschule |
| Erstellt / Aktualisiert | 10.07.2014 / 16.08.2017 |
| Weblink |
https://card2brain.ch/box/verben_niederlaendisch
|
| Einbinden |
<iframe src="https://card2brain.ch/box/verben_niederlaendisch/embed" width="780" height="150" scrolling="no" frameborder="0"></iframe>
|
Lernkarteien erstellen oder kopieren
Mit einem Upgrade kannst du unlimitiert Lernkarteien erstellen oder kopieren und viele Zusatzfunktionen mehr nutzen.
Melde dich an, um alle Karten zu sehen.
sein: ich bin, du bist, er ist, wir sind, ihr seid, sie sind, Sie sind
zijn: ik ben, jij bent, hij is, wij zijn, jullie zijn, zij zijn, u bent
haben: ich habe, du hast, er hat, wir haben, ihr habt, sie haben, Sie haben
hebben: ik heb, jij hebt, hij heeft, wij hebben, jullie hebben, zij hebben, u heeft
arbeiten: ich arbeite, du arbeitest, er arbeitet, wir arbeiten, ihr arbeitet, sie arbeiten, Sie arbeiten
werken: ik werk, jij werkt, hij werkt, wij werken, jullie werken, zij werken, u werkt
wohnen: ich wohne, du wohnst, er wohnt, wir wohnen, ihr wohnt, sie wohnen, Sie wohnen
wonen: ik woon, jij woont, hij woont, wij wonen, jullie wonen, zij wonen, u woont
antworten: ich antworte, du antwortest, er antwortet, wir antworten, ihr antwortet, sie antworten, Sie antworten
antwoorden: ik antwoord, jij antwoordt, hij antwoordt, wij antwoorden, jullie antwoorden, zij antwoorden, u antwoordt
heissen: ich heisse, du heisst, er heisst, wir heissen, ihr heisst, sie heissen, Sie heissen
heten: ik heet, jij heet, hij heet, wij heten, jullie heten, zij heten, u heet
reisen: ich reise, du reist, er reist, wir reisen, ihr reist, sie reisen, Sie reisen
reizen: ik reis, jij reist, hij reist, wij reizen, jullie reizen, zij reizen, u reist
stehen: ich stehe, du stehst, er steht, wir stehen, ihr steht, sie stehen, Sie stehen
staan: ik sta, jij staat, hij staat, wij staan, jullie staan, zij staan, u staat
machen: ich mache, du machst, er macht, wir machen, ihr macht, sie machen, Sie machen
doen: ik doe, jij doet, hij doet, wij doen, jullie doen, zij doen, u doet
sehen: ich sehe, du siehst, er sieht, wir sehen, ihr seht, sie sehen
zien: ik zie, jij ziet, hij ziet, wij zien, jullie zien, zij zien, u ziet
kommen: ich komme, du kommst, er kommt, wir kommen, ihr kommt, sie kommen, Sie kommen
komen: ik kom, jij komt, hij komt, wij komen, jullie komen, zij komen, u komt
arbeiten: Imperfekt
werken: ik werkte, jij werkte, hij werkte, wij werkten, jullie werkten, zij werkten, u werkte
wohnen: Imperfekt
wonen: ik woonde, jij woonde, hij wonde, wij woonden, jullie woonden, zij woonden, u woonde
können: ich kann, du kannst, er kann, wir können, ihr könnt, sie können
kunnen: ik kan, jij kan, hij kan, wij kunnen, jullie kunnen, zij kunnen, u kan
müssen: ich muss, du musst, er muss, wir müssen, ihr müsst, sie müssen, Sie müssen
moeten: ik moet, jij moet, hij moet, wij moeten, jullie moeten, zij moeten, u moet
dürfen: ich darf, du darfst, er darf, wir dürfen, ihr dürft, sie dürfen, Sie dürfen
mogen: ik mag, jij mag, hij mag, wij mogen, jullie mogen, zij mogen, u mag
wollen: ich will, du willst, er will, wir wollen, ihr wollt, sie wollen, Sie wollen
willen: ik wil, jij wilt, hij wilt, wij willen, jullie willen, zij willen, u wilt
sollen: ich soll, du sollst, er soll, wir sollen, ihr sollt, sie sollen, Sie sollen
zullen: ik zal, jij zal, hij zal, wij zullen, jullie zullen, zij zullen, u zal
sein: Imperfekt
zijn: ik was, jij was, hij was, wij waren, jullie waren, zij waren, u was
haben: Imperfekt
hebben: ik had, jij had, hij had, wij hadden, jullie hadden, zij hadden, u had
leben: ich lebe, du lebst, er lebt, wir leben, ihr lebt, sie leben, Sie leben
leven: ik leef, jij leeft, hij leeft, wij leven, jullie leven, zij leven, u leeft
sprechen: ich spreche, du sprichst, er spricht, wir sprechen, ihr sprecht, sie sprechen
spreken: ik spreek, jij spreekt, hij spreekt, wij spreken, jullie spreken, zij spreken, u sprekt
verreisen: ich verreise, du verreist, er verreist, wir verreisen, ihr verreist, sie verreisen, Sie verreisen
vertrekken: ik vertrek, jij vertrekt, hij vertrekt, wij vertrekken, jullie vertrekken, zij vertrekken, u vertrekt
sich irren: ich irre mich, du irrst dich, er irrt sich, wir irren uns, ihr irrt euch, sie irren sich
zich vergissen: ik vergis me, jij vergist je, hij vergisst zich, wij vergissen ons, jullie vergissen je, zij vergisssen zich, u vergist zich/u
-
- 1 / 24
-
